
Jurisprudentie
AA6103
Datum uitspraak2000-04-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Hertogenbosch
ZaaknummersAWB 99/2592 AAW AWB 99/10475 AAW
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Hertogenbosch
ZaaknummersAWB 99/2592 AAW AWB 99/10475 AAW
Statusgepubliceerd
Indicatie
LEI-indexcijfers kunnen i.c. gebruikt worden voor bepaling maatman-inkomen champignonkweker.
Schatting van zelfstandige van 45-55% naar 25-35%, waarbij verweerder gebruik heeft gemaakt van de LEI-indexcijfers. Terugvordering teveel betaalde AAW-uitkering.
Rb.: Aan eiseres kan worden toegegeven dat de door verweerder gebruikte LEI-cijfers in verhouding bijvoorbeeld tot de genoemde CBS-indexcijfers een sterk fluctuerend verloop kennen. Daarbij mag echter niet uit het oog worden verloren dat de ontwikkeling van de gezinsinkomens in landbouwbedrijven een overeenkomstig fluctuerend verloop kent in tegenstelling tot de ontwikkeling van de lonen welke veel geleidelijker verloopt. Naar het oordeel van de Rb. kan daarom niet worden gezegd dat de LEI-cijfers de ontwikkeling van de gezinsinkomens in landbouwbedrijven niet getrouw zouden weergeven. Bedacht dient te worden dat het hier gaat om een beredeneerde methode om vast te stellen wat een verzekerde met de uitoefening van zijn landbouwbedrijf zou hebben kunnen verdienen indien hij niet arbeidsongeschikt zou zijn geworden. Als blijkt dat de bedrijfsresultaten binnen de branche in een bepaald jaar zeer slecht zijn geweest, bestaat voldoende aanleiding te veronderstellen dat dit voor het bedrijf van de arbeidsongeschikt geworden verzekerde ook zou hebben gegolden. De Rb. verwijst naar de uitspraak van de CRvB van 15 mei 1998, 96/5023 AAW, waarin gebruik van de LEI-indexcijfers met zoveel woorden is aanvaard.
Ook overigens is de Rb. van oordeel dat gebruik van de LEI-cijfers op zich niet tot onredelijke uitkomsten zou behoeven te leiden. Voorts overweegt de Rb. dat de problematiek in onderhavige casus voortvloeit uit het feit dat de ontwikkeling van het maatgevend inkomen overeenkomstig de LEI-cijfers op een bepaald moment wordt gefixeerd, waarna overeenkomstig de artt. 5 en 6 Schattingsbesluit de verdere ontwikkeling dient te worden bepaald aan de beduidend minder flucturende CBS-indexcijfers. Het moment van deze fixatie is willekeurig bepaald door de datum waarop in een geval als het onderhavige de laatste maal voor de inwerkingtreding van het Schattingsbesluit de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld. Indien het maatgevend inkomen op laatstgenoemde datum is vastgesteld op het niveau van het minimumloon, zal dat maatgevend inkomen in de loop der tijd nooit meer boven genoemd minimumniveau uitkomen. Een en ander is evenwel niet het gevolg van het gebruik van LEI-cijfers ter actualisering van het maatgevend inkomen, maar van de invoering van het Schattingsbesluit. In dat besluit is geen regeling voor de onderhavige problematiek opgenomen. Het is niet aan de rechter om voor deze problematiek, samenhangend met de toepassing van dwingendrechtelijk voorschriften, een oplossing te vinden. Dat is een taak van de wetgever.
Landelijk instituut sociale verzekeringen te Amsterdam, verweerder.
mr. A.B.M. Hent
Uitspraak
Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak
AWB 99/2592 AAW
AWB 99/10475 AAW
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de geschillen tussen
mevrouw A, wonende te B, eiseres,
gemachtigde mr. M.W. van Dijen, werkzaam bij Das Rechtsbijstand te Amsterdam,
en
het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen te Amsterdam, verweerder,
in dezen vertegenwoordigd door Uitvoeringsinstelling GUO B.V.,
gemachtigde F.G.E. Houtbeckers.
I. PROCESVERLOOP
Eiseres is laatstelijk werkzaam geweest als meewerkend echtgenote van een champignonkweker. Op 1 november 1991 heeft eiseres deze werkzaamheden moeten staken wegens rug- en linkerbeenklachten. Na afloop van de wettelijk voorgeschreven wachttijd heeft verweerder eiseres met ingang van 30 oktober 1992 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Bij besluit van 27 november 1997 is eiseres meegedeeld dat in verband met verworven inkomsten uit zelfstandig bedrijf in het boekjaar 1996, waarvan niet vaststaat of eiseres die inkomsten duurzaam kan verwerven, de uitkering ingevolge de AAW niet volledig betaalbaar wordt gesteld. Meegedeeld is dat de uitkering wordt berekend naar het arbeidsongeschiktheidspercentage dat voor eiseres zou gelden als eiseres de inkomsten duurzaam zou kunnen verwerven, te weten tussen 25 en 35%, een en ander voor de periode van 1 januari 1996 tot 1 januari 1997.
Bij besluit van 11 december 1997 heeft verweerder van eiseres teruggevorderd een bedrag ter hoogte van f 2.089,71 aan onverschuldigd betaalde AAW-uitkering over de periode van 1 januari 1996 tot en met 31 december 1996.
Het tegen deze besluiten op 6 januari 1998 ingediende bezwaar is door verweerder bij besluit van 22 februari 1999 ongegrond verklaard onder handhaving van het eerder ingenomen standpunt.
Op de daartoe in het beroepschrift uiteengezette gronden heeft eiseres tegen laatstgenoemd besluit beroep ingesteld en gevorderd het bestreden besluit te vernietigen en te bepalen dat zijn uitkeringen ingevolge de AAW ongewijzigd wordt voortgezet. Dit beroep is geregistreerd onder nummer 99/2592.
Bij besluit van 6 april 1999 heeft verweerder over het boekjaar 1997 de inkomsten van eiseres uit zelfstandig bedrijf gekort op haar AAW-uitkering, resulterend in een betaalbaarstelling naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Bij besluit van 22 april 1999 heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat zij over de periode van 1 januari 1997 tot en met 31 december 1997 teveel/ten onrechte AAW-uitkering heeft ontvangen tot een bedrag van f 3.829,70 en dat deze onverschuldigd betaalde uitkering van haar zal worden teruggevorderd.
Daartegen heeft eiseres bij brief van 1 juni 1999 bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij besluit van 6 december 1999 door verweerder ongegrond is verklaard.
Namens eiseres is tegen dit besluit beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder nummer 99/10475.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 28 februari 2000, waar eiseres en haar gemachtigde, zoals aangekondigd, niet zijn verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
De rechtbank zal het onderhavige geschil beoordelen aan de hand van de wettelijke bepalingen zoals deze luidden ten tijde in geding.
In deze gedingen is de vraag aan de orde of de bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De rechtbank overweegt het volgende.
Toepassing van artikel 33 van de AAW
Ingevolge artikel 33 van de AAW dient de arbeidsongeschiktheidsuitkering van de uitkeringsgerechtigde die inkomsten uit arbeid verwerft zonder dat vooralsnog aanleiding bestaat tot intrekking of verlaging van die uitkering, te worden gekort. Daarbij dient een zogeheten fictieve arbeidsongeschiktheidsschatting te worden toegepast. Dit houdt in dat de uitbetaling van de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt gerelateerd aan een rekenkundig arbeidsongeschiktheidspercentage waarbij de fictie wordt gehanteerd dat de betreffende inkomsten uit arbeid door de uitkeringsgerechtigde duurzaam kunnen worden verworven.
Blijkens de gedingstukken ligt aan het bestreden besluit het standpunt ten grondslag dat eiseres met ingang van 1 januari 1996 op grond van de door haar genoten inkomsten fictief dient te worden ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25% tot 35%.
Het geding heeft zich toegespitst op de vraag of in casu het zogeheten maatgevend inkomen door verweerder op de juiste wijze is vastgesteld.
Zich beperkend tot dit punt van geschil overweegt de rechtbank het volgende.
Ingevolge vaste jurisprudentie (RSV 1993/298) dient in een geval als het onderhavige waarin sprake is van zelfstandige exploitatie van een bedrijf het maatgevend inkomen te worden vastgesteld aan de hand van de gemiddelde gerealiseerde netto winst over de drie jaren voorafgaande aan het jaar waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden. De onderscheiden winstbedragen dienen daartoe geactualiseerd te worden naar de datum met ingang waarvan de arbeidsongeschiktheidsuitkering dient te worden toegekend. Dat is de datum na het verstrijken van de zogeheten wachttijd van 52 weken na het intreden van de arbeidsongeschiktheid.
Ingevolge de artikelen 5 en 6 van het zogeheten Schattingsbesluit (zoals dat ten tijde van het thans bestreden besluit luidde) dient vervolgens, nadat de mate van arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is vastgesteld, bij een hernieuwde vaststelling of herziening van de uitkering geen rekening meer gehouden te worden met na de eerste vaststelling opgetreden wijzigingen in het maatgevend inkomen, doch dient het maatgevend inkomen te worden geïndexeerd overeenkomstig de indexcijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) met betrekking tot de regelingslonen voor volwassen werknemers. Indien de mate van arbeidsongeschiktheid voor de eerste maal is vastgesteld op een datum gelegen vóór de inwerkingtreding van het Schattingsbesluit, te weten 10 augustus 1994, dient ingevolge artikel 5, tweede lid, van dat besluit bij een hernieuwde vaststelling of herziening van de uitkering na laatstgenoemde datum, geen rekening te worden gehouden met de sedert de laatste vaststelling of herziening van de mate van arbeidsongeschiktheid opgetreden wijzigingen in het maatgevend inkomen. Het gaat daarbij om de laatste vaststelling of herziening van de mate van arbeidsongeschiktheid, vastgelegd in een besluit (RSV 1998/171), ter voorbereiding van welk besluit overigens het maatgevend inkomen op zich niet behoeft te zijn onderzocht. Over de periode voorafgaande aan de laatste vaststelling of herziening van de mate van arbeidsongeschiktheid dient actualisering van het maatgevend inkomen plaats te vinden aan de hand van de branche-ontwikkelingen (RSV 1998/48).
In het onderhavige geval is de arbeidsongeschiktheid van eiseres ingetreden op 1 november 1991. Verweerder heeft daarop aan eiseres een uitkering ingevolge de AAW toegekend met ingang van 30 oktober 1992, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Deze mate van arbeidsongeschiktheid is destijds niet op loonkundige gronden vastgesteld maar op basis van de mate van prestatieverlies in de uitoefening van het eigen bedrijf. In het kader van een herbeoordeling is aan eiseres bij besluit van 18 april 1997 kenbaar gemaakt dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid niet is gewijzigd. Nadien heeft geen nadere besluitvorming plaatsgevonden tot aan het thans bestreden besluit.
Het voorgaande betekent dat ter bepaling van het maatgevend inkomen van eiseres op de datum thans in geding, 1 januari 1996, het voor eiseres op 30 oktober 1992 geldende maatgevend inkomen vanaf die datum dient te worden geïndexeerd met behulp van de genoemde indexcijfers van het CBS. Voor de vaststelling van het maatgevend inkomen geldend voor de datum 30 oktober 1992 dient zoals gezegd te worden uitgegaan van de gemiddelde bedrijfswinst over de drie jaren voorafgaande aan het jaar waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden. In casu is verweerder terecht uitgegaan van de netto bedrijfswinsten over de jaren 1988, 1989 en 1990. De genoemde winsten over de onderscheiden jaren dienden voorts op enigerlei wijze te worden geactualiseerd naar een voor het jaar 1992 representatief te achten bedrag. Verweerder heeft daarbij gebruik gemaakt van statistische gegevens afkomstig van het Landbouw Economisch Instituut die de ontwikkeling van de gezinsinkomens uit exploitatie van een landbouwbedrijf weerspiegelen, de zogeheten LEI-cijfers. Dit heeft geresulteerd in de vaststelling van het maatgevend inkomen per 1 januari 1996 ter hoogte van het wettelijk minimumloon.
Eiseres kan zich met deze benadering niet verenigen. Namens haar is aangevoerd dat het gebruik van de LEI-cijfers volstrekt willekeurig is, aangezien de hoogte van het maatgevend inkomen volledig afhankelijk is van het moment waarop de arbeidsongeschiktheid is ingetreden en de toevallige inkomensontwikkeling in de branche op dat moment. Een en ander heeft aanzienlijke consequenties en leidt tot enorme rechtsongelijkheid. In het geval van eiseres heeft het gebruik van de LEI-cijfers tot gevolg dat haar maatgevend inkomen blijvend is gereduceerd tot het minimumloon, terwijl de feitelijke ontwikkeling van het bedrijfsinkomen een geheel ander beeld laat zien.
Voorts heeft eiseres een beroep gedaan op het rapport van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 4 augustus 1994 (DGSZ/SV/94/3508a) waarin de staatssecretaris voor het overheidspersoneel een uitzondering heeft gemaakt voor wat betreft de overgang van actualisering naar indexering bij de vaststelling van het maatgevend inkomen. Naar het oordeel van eiseres is hierdoor sprake van verboden discriminatie tussen ambtenaren en champignonkwekers.
Dienaangaande overweegt de rechtbank dat aan eiseres kan worden toegegeven dat de door verweerder gebruikte LEI-cijfers in verhouding bijvoorbeeld tot de genoemde CBS-indexcijfers een sterk fluctuerend verloop kennen. Daarbij mag echter niet uit het oog worden verloren dat de ontwikkeling van de gezinsinkomens in landbouwbedrijven een overeenkomstig fluctuerend verloop kent in tegenstelling tot de ontwikkeling van de lonen welke veel geleidelijker verloopt. Naar het oordeel van de rechtbank kan daarom niet worden gezegd dat de LEI-cijfers de ontwikkeling van de gezinsinkomens in landbouwbedrijven niet getrouw zouden weergeven. Bedacht dient te worden dat het hier gaat om een beredeneerde methode om vast te stellen wat een verzekerde met de uitoefening van zijn landbouwbedrijf zou hebben kunnen verdienen indien hij niet arbeidsongeschikt zou zijn geworden. Als blijkt dat de bedrijfsresultaten binnen de branche in een bepaald jaar zeer slecht zijn geweest, bestaat voldoende aanleiding te veronderstellen dat dit voor het bedrijf van de arbeidsongeschikt geworden verzekerde ook zou hebben gegolden.
De rechtbank wijst verder op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep d.d. 15 mei 1998, nummer 96/5023 AAW, waarin het gebruik van LEI-cijfers met zoveel woorden is aanvaard:
"Zoals de Raad onder meer in zin uitspraak, gepubliceerd in RSV 1993/298, tot uitdrukking heeft gebracht, dient bij het bepalen van het maatmaninkomen van een zelfstandige voor de gevallen waarin dat praktisch mogelijk is, steeds als uitgangspunt te gelden de door de fiscus aanvaarde netto-winst over de laatste drie boekjaren voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid; die winstcijfers dienen eerst afzonderlijk geïndexeerd te worden naar de in geding zijnde datum, waarna de som van de geïndexeerde winstcijfers vervolgens door het getal drie wordt gedeeld. Gedaagde heeft, door bij het indexeren van de netto-winst over de jaren 1989, 1990 en 1991, uit te gaan van de door het Landbouw Economisch Instituut gepubliceerde indexcijfers voor het gemiddeld gezinsinkomen in de fruitteelt op een juiste wijze toepassing gegeven aan de hiervoor weergegeven criteria. De omstandigheid dat in de bedrijfstak in de betreffende jaren deels sprake is geweest van zeer slechte resultaten en indexering naar de datum in geding derhalve tot een laag maatmaninkomen leidt, doet hier niet aan af.".
Anders dan namens eiseres is gesteld vermag de rechtbank niet in te zien waarom deze uitspraak geen relevantie zou hebben voor het onderhavige geval.
Ook overigens zou het gebruik van de LEI-cijfers op zich niet tot onredelijke uitkomsten behoeven te leiden. Immers een ongunstige ontwikkeling van de gezinsinkomens met als resultaat een relatief lage vaststelling van het maatgevend inkomen zal op een gegeven moment worden gevolgd door een gunstiger ontwikkeling waardoor het niveau van het maatgevend inkomen weer wordt hersteld. Dit kan in voorkomend geval leiden tot bijvoorbeeld de beëindiging van de toepassing van de anticumulatiebepalingen met betrekking tot inkomsten uit arbeid. Daarnaast dient bij een eventuele afschatting op basis van de duurzaamheid van de behaalde winst uit het eigen bedrijf voor de bepaling van de resterende verdiencapaciteit te worden uitgegaan van de gemiddelde winst over drie boekjaren evenzeer als dat voor de bepaling van het maatgevend inkomen het geval is. In zoverre wordt dan een ongunstige ontwikkeling in een bepaald jaar enigermate geneutraliseerd.
De problematiek in de onderhavige zaak vloeit voort uit het feit dat de ontwikkeling van het maatgevend inkomen overeenkomstig de LEI-cijfers op een bepaald moment wordt gefixeerd, waarna overeenkomstig de artikelen 5 en 6 van het Schattingsbesluit de verdere ontwikkeling dient te worden bepaald aan de beduidend minder fluctuerende CBS-indexcijfers. Het moment van deze fixatie is willekeurig bepaald door de datum waarop in een geval als het onderhavige de laatste maal voor de inwerkingtreding van het Schattingsbesluit de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld. Indien het maatgevend inkomen op laatstgenoemde datum is vastgesteld op het niveau van het minimumloon, zal dat maatgevend inkomen in de loop der tijd nooit meer boven genoemd minimumniveau uitkomen.
Een en ander is evenwel niet het gevolg van het gebruik van LEI-cijfers ter actualisering van het maatgevend inkomen, maar van de invoering van het Schattingsbesluit. In dat besluit is geen regeling voor de onderhavige problematiek opgenomen.
Het is niet aan de rechter om voor deze problematiek, samenhangend met de toepassing van dwingendrechtelijk voorschriften, een oplossing te vinden. Dat is een taak van de wetgever.
Wat betreft het beroep op ongelijke behandeling van eiseres ten opzichte van ambtenaren volstaat de rechtbank met de constatering dat het hier slechts een rapport betreft dat niet kan afdoen aan de dwingendrechtelijke bepalingen uit het Schattingsbesluit. De rechtbank laat dan nog daar dat in het rapport duidelijk naar voren komt dat op het moment waarop ambtenaren onder de werking van de werknemersverzekeringen komen sprake zal moeten zijn van een uniforme toepassing van het Schattingsbesluit. Ook overigens ziet de rechtbank in casu onvoldoende aanknopingspunten om enige vorm van verboden discriminatie aanwezig te achten.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het beroep tegen de toepassing van artikel 33 van de AAW ongegrond moeten worden verklaard.
Toepassing van artikel 48 van de AAW
De besluiten tot terugvordering van onverschuldigd betaalde AAW-uitkering over respectievelijk de jaren 1996 en 1997 zijn gebaseerd op het bepaalde in artikel 48 van de AAW. Tot 1 augustus 1996 betrof het hier een bevoegdheid van het bestuur van de bedrijfsvereniging ingeval het de uitkeringsgerechtigde redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat onverschuldigd uitkering werd betaald. Met ingang van 1 augustus 1996 is artikel 48 zodanig geredigeerd dat terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering aan het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen dwingendrechtelijk is voorgeschreven.
Op grond van hetgeen hiervoor ten aanzien van de toepassing van artikel 33 van de AAW is overwogen staat voor de rechtbank vast dat aan eiseres over het jaar 1996 gedeeltelijk onverschuldigd AAW-uitkering is betaald. Ten aanzien van het jaar 1997 zou hetzelfde gezegd kunnen worden ware het niet dat eiseres heeft verzuimd bezwaar te maken tegen het besluit van 6 april 1999, zodat reeds om die reden vast staat dat ook over het jaar 1997 gedeeltelijk onverschuldigd AAW-uitkering is betaald.
Namens eiseres is tegen de terugvordering aangevoerd dat het haar niet redelijkerwijs duidelijk is geweest dat zij te veel uitkering ontving.
Daarnaast is namens eiseres naar voren gebracht dat verweerder geen toepassing heeft gegeven aan het derde lid van artikel 48 van de AAW dat onder meer voorschrijft dat in het besluit tot terugvordering tevens de termijn of de termijnen wordt / worden genoemd waarbinnen moet worden betaald.
Dienaangaande overweegt de rechtbank dat de grief met betrekking tot het al dan niet redelijkerwijs duidelijk zijn van de onverschuldigde betaling van uitkering, welke criterium van belang is voor de bevoegdheid tot terugvordering over de periode van 1 januari 1996 tot 1 augustus 1996, moet falen.
Onder verwijzing naar de inmiddels vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep op dit punt (gepubliceerd in Rechtspraak Sociale Verzekering 1991/232) overweegt de rechtbank dat een uitkeringsgerechtigde die als zelfstandige inkomsten heeft uit een eigen bedrijf, er rekening mee moet houden dat de na afloop van het betrokken boekjaar vastgestelde inkomsten grond kunnen vormen tot toepassing van de kortingsbepalingen in de arbeidsongeschiktheidswetten. Aan de positie van een zelfstandige is in het algemeen inherent dat de inkomsten die hij feitelijk gedurende het boekjaar geniet niet in dat boekjaar van week tot week of van maand tot maand met de vereiste exactheid komen vast te staan, maar pas enige tijd na afloop van het boekjaar, aan de hand van de jaarstukken, zodat ook eerst dan exact kan worden vastgesteld of en zo ja, in welke mate er in dat jaar recht op (uitbetaling van) arbeidsongeschiktheidsuitkering bestond. Een dergelijke zelfstandige zal voor de toepassing van de onderhavige terugvorderingsbepaling in beginsel als consequentie van die positie hebben te aanvaarden dat de vraag of de onverschuldigde betaling van arbeidsongeschiktheidsuitkering hem redelijkerwijs duidelijk kon zijn, mede beantwoord wordt aan de hand van de gegevens die uit de jaarstukken, en derhalve achteraf, blijken. De rechtbank heeft in de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten gevonden om in dit geval anders te oordelen, zodat geconcludeerd moet worden dat verweerder op basis van deze grond tot terugvordering bevoegd was. De wijze waarop verweerder van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt kan de beperkte rechterlijke toetsing doorstaan.
Voor de periode van 1 augustus 1996 tot en met 31 december 1997 geldt dat terugvordering van onverschuldigd betaalde AAW-uitkering dwingendrechtelijk is voorgeschreven.
Niet is gesteld of gebleken dat een dringende reden aanwezig zou zijn die verweerder aanleiding had moeten geven geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
De grief van eiseres met betrekking tot het niet in acht nemen van het bepaalde in het derde lid van artikel 48 van de AAW treft doel. Ingevolge genoemde bepaling dient verweerder in het besluit tot terugvordering tevens aan te geven binnen welke termijnen moet worden terugbetaald. Het schrijven van 11 december 1997 inzake de wijze van verrekening of terugbetaling naar aanleiding van het terugvorderingsbesluit van eveneens 11 december 1997 vormt geen onderdeel van laatstgenoemd besluit, nog daargelaten dat in bedoeld schrijven geen concrete betalingstermijnen zijn genoemd. Aangegeven wordt slechts dat eiseres binnen een bepaalde termijn op de toegezonden brief moet reageren ter zake van de wijze van verrekening of terugbetaling. Hetzelfde geldt voor het schrijven van 23 april 1998. Overigens worden beide brieven in het bestreden besluit op bezwaar inzake de terugvordering door verweerder ten onrechte aangeduid als beschikking. ook in het besluit op bezwaar zijn ondanks hetgeen van de zijde van eiseres ter zake in de bezwaarfase naar voren is gebracht geen concrete betalingstermijnen genoemd. Deze werkwijze kan niet worden aanvaard waarbij de rechtbank kortheidshalve wil verwijzen naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 21 september 1999, gepubliceerd in RSV 2000/86. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder naar aanleiding van hetgeen in de bezwaarfase over betalingstermijn naar voren werd gebracht met eiseres in overleg moeten treden, zo nodig gecombineerd met een onderzoek naar haar financiële positie, teneinde in casu concrete betalingstermijnen te kunnen vaststellen en neerleggen in het besluit op bezwaar. Verweerder zal dat alsnog moeten doen.
Het vorenstaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat de bestreden besluiten van 22 februari 1999 en 6 december 1999 voor zover betrekking hebbend op de terugvordering van AAW-uitkering voor vernietiging in aanmerking komen wegens strijd met de wet. De onderhavige beroepen zullen op dit punt gegrond worden verklaard.
De rechtbank acht termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal ¦ 1.065,-- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
* 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
* ½ punt voor het dienen van repliek;
* waarde per punt ¦ 710,--;
* wegingsfactor 1 (minder dan 4 samenhangende zaken).
Tevens zal de rechtbank bepalen dat door het Landelijk instituut sociale verzekeringen aan eiseres het door haar gestorte griffierecht dient te worden vergoed.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank,
- verklaart de beroepen gegrond voor zover betrekking hebbend op de besluiten tot terugvordering;
- vernietigt de bestreden besluiten in zoverre;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- gelast het Landelijk instituut sociale verzekeringen aan eiseres te vergoeden het door haar in beide zaken gestorte griffierecht;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten vastgesteld op f 1.065,--, te vergoeden door het Landelijk instituut sociale verzekeringen;
- verklaart de beroepen voor het overige ongegrond.
Aldus gedaan door mr. A.B.M. Hent als rechter in tegenwoordigheid van
mr. F.M.S. Broekmeulen-Requisizione als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 april 2000
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Afschrift verzonden:
MvB